De Ramp – deel 1

4.5
(14)

Lopen kan ik niet meer. Alleen nog maar wandelen en daarna strompelen. In paniek kijk ik om me heen. Maar het zicht wordt steeds slechter. Hoestend baan ik me een weg door het steeds dikker wordende stof. Ik hou een zakdoek voor mijn neus en mond, waardoor ik nog minder goed kan ademhalen, maar het zwarte stof dat door de lucht dwarrelt, doet me bijna stikken. En ik heb dorst, enorm veel dorst. Mijn laatste flesje water dronk ik een uur geleden leeg. Ik geef al bijna de hoop op. Laat ik maar onder een boom gaan zitten en wachten op het einde. Al uren ben ik geen huizen of mensen meer tegengekomen. Was ik vanmorgen maar in het dorp gebleven.

Dan zie ik vaagweg de omtrekken van iets wat op een gebouw lijkt. Met mijn laatste krachten ga ik erop af. Het lijkt een boerderij te zijn. Zonder resultaat bons ik op de voordeur. Ik rammel aan de klink, maar de deur geeft niet mee. Misschien moet ik een raam inslaan, maar dan merk ik tot mijn ontzetting dat alle luiken gesloten zijn. Dan zie ik midden op het erf iets dat op een waterput lijkt. Ik hink er hoestend op af, maar nog voor ik deze oase kan bereiken, grijpt iets of iemand me bij de arm en trekt me mee. En dan bevind ik me opeens binnen. Ik hoor een deur hard dichtslaan. ‘Kom mee’, hoor ik een mannenstem zeggen. Ik kijk op en zie met mijn betraande ogen een vaag beeld van een bebaarde man van rond de zestig. Hij wijst naar een ijzeren trap die naar beneden leidt.

Door krampachtig de leuning vast te klampen lukt het me om zonder ongelukken beneden te geraken. Ik hoor opnieuw een deur dichtslaan, luider dit keer, met het geluid van metaal. De man biedt me een glas water aan. ‘Met kleine slokjes’, hoor ik hem nog zeggen, maar ik giet het in één teug naar binnen. Waardoor ik me uiteraard verslik en weer luid begin te hoesten. De man klopt op mijn rug en geeft me een nieuw glas, dat ik nu wel rustiger leegdrink wanneer mijn hoestbui is weggeëbd.

‘Je zou het niet lang overleefd hebben. Hier ben je veilig’, zegt de man wanneer ik weer wat op adem gekomen ben. ‘De wereld is om zeep!’, vervolgt hij. ‘Ik zag je op mijn monitor. Of toch iets wat vaagweg op een mens leek’. Hij wijst naar een rij tv-toestellen in de hoek van de ruimte die beelden tonen van het ganse gebied rond de boerderij. Nu ja, beelden. Ik zie alleen maar dat ellendige zwarte stof. De man lijkt mijn gedachten te lezen. ‘Die camera’s zijn weldra nutteloos. Was je hier een kwartier later aanbeland, dan had ik je niet eens opgemerkt. Mijn naam is Jim. We zullen een hele tijd hier moeten blijven, vrees ik. Geen nood, er is genoeg voedsel voor jaren’. Ik slik even. Zal ik hier zolang moeten schuilen met een man die ik van haar noch pluim ken?

Enigszins op adem gekomen kijk ik om me heen. Het is een tamelijk grote ruimte met een kleine keuken, een zithoek met een zetel en een tv-toestel, een rek met boeken en dvd’s en enkele grote kasten, waarvan een van de deuren opstaat. Ik zie een grote hoeveelheid conservenblikken. Dan stel ik me ook voor en bedank hem. ‘Ik help graag mensen. Ik woon hier na de dood van mijn vrouw, zeven jaar geleden ondertussen, alleen, maar heb vaak contact met wandelaars zoals jij. Maar ik zou gek worden moest ik hier zolang alleen in de bunker moeten zitten. Dus ik ben blij dat ik je hier zag rondscharrelen. Nooit gedacht dat ik die bunker ooit zou moeten gebruiken. Iedereen lachte me uit toen ik hem bouwde. Al kan ik niet zeggen dat ik blij ben dat ik gelijk had’.

‘Wat is er eigenlijk gebeurd?’, vraag ik, terwijl ik me eindelijk ontdoe van mijn zware rugzak. ‘Geen idee, eerlijk gezegd. Op het nieuws sprak men van een enorme ontploffing. Maar voor ze meer informatie konden geven, vielen radio en tv uit. Ook het internet werkt niet meer en telefoneren lukt evenmin. Zoals ik zei, alles is om zeep’. Ik laat dit even bezinken. Plots maak ik me erg ongerust over mijn familie en vrienden thuis. Maar ik besef dat ik hen onmogelijk kan bereiken. ‘Wat doe je hier trouwens, zo ver van huis?’, vraagt Jim. ‘Want je bent duidelijk geen Amerikaan, te horen aan je accent’.

Hij heeft gelijk. Ik ben een dertigjarige Europeaan. Ik had in New York een conferentie bijgewoond voor mijn bedrijf. Het was voor het eerst dat ik naar het buitenland mocht. De conferentie was vooral saai, maar om het goed te maken breide ik er wat vakantie aan vast. Ik was hier nu toch. Een actieve vakantie. De Appalachian Trail had mij geïntrigeerd vanaf het moment dat ik over het bestaan ervan las. Ik ging natuurlijk niet de ganse afstand doen, maar toch een flink stuk. Twee weken zou ik erover doen en ik had al vijf zware dagen in de benen toen vanmorgen in het dorpje aankwam. En nu je het zegt, in een eetcafé zat iedereen naar de tv te staren. Blijkbaar was er ergens weer iets gebeurd, maar ik hechtte er geen aandacht aan. Ik wilde me net even volledig loskoppelen van de eindeloze nieuwsstroom. Dus na het ontbijt sloeg ik wat proviand in, en ging weer vol energie op weg.

Maar al snel verdween de zon. De lucht zat opeens vol met stof en het werd donker, terwijl het nog maar net over de middag was. Ik kon met moeite ademhalen. Ik legde de link niet meteen met waarover de nieuwszender het had, en dacht eerder aan een bosbrand. Ik checkte mijn smartphone voor meer informatie, maar had geen ontvangst. Al snel zat ik door mijn drinkvoorraad heen, en ging het van kwaad naar erger. Tot ik mijn reddende engel Jim tegenkwam.

***

Eindelijk begint het wat op te klaren. We krijgen weer wat hoop. Al meer dan zes maanden zitten we opgesloten in deze bunker. Gelukkig blijkt Jim een geweldige kerel te zijn. Na enkele angstige dagen kwam zijn gevoel voor humor terug. Voedsel en drank was er nooit tekort. We lazen veel, speelden ontelbare kaartspelletjes – meestal verloor ik – en voerden gesprekken die steeds filosofischer werden. Af en toe waagde Jim zich naar buiten om de stand van zaken op te meten, maar altijd kwam hij met een teleurgesteld gezicht terug. We konden alleen maar raden wat er buiten onze bunker gebeurde en hoe de mensen zonder schuilplaats eraan toe waren. We vreesden het ergste.

Maar nu rapporteert Jim iedere keer nadat hij naar buiten is geweest dat er minder stof in de lucht zit. De zon, maanden aan een stuk in het beste geval een wazige cirkel in de donkergrijze lucht, schijnt steeds feller. Voor het eerst ga ook ik mee naar buiten. Er zit nog genoeg stof in de lucht om ons te doen hoesten, maar we kunnen steeds meer van de omgeving zien. Het is geen vrolijk zicht: bomen, wegen, velden zien zwart van het stof. Er is nergens een vleugje groen te zien. Maar plots horen we een vogel fluiten. Het is het mooiste geluid dat we ooit hoorden. Een teken van hoop! Daar kan geen symfonie tegenop. We zijn blij als kinderen, maar tegelijk ongerust over hoe het er in de wereld nu aan toe zou gaan.

En dit wordt al snel duidelijk. De volgende dagen begin ik kleine wandelingen te maken rond de boerderij en in de bossen eromheen. Een half jaar opgesloten te zitten in een bunker is niet bevorderlijk voor de conditie, al doen we elke dag ochtendgymnastiek. Ik geniet echt van deze kleine uitjes en van het concert dat de vogels met steeds meer enthousiasme geven. Hoe zij deze ramp overleefd hebben, is me een raadsel, al zullen er ook in de dierenwereld wel veel slachtoffers gevallen zijn.

Plots hoor ik een luid gebrom. Pas na een tijdje besef ik dat het zware motorfietsen zijn. Eerst verheugt me dit. Wij zijn niet de enigen die het hebben overleefd. Ik wil al op hen af lopen, maar iets onderbewust houdt me tegen. Aan de rand van het bos verstop ik me achter een boom. Ik heb een goed zicht op de boerderij en ik zie inderdaad vijf bikers het erf oprijden. Het zien er geen doetjes uit. Ze stappen af en de leider van hen roept iets tegen Jim, die de waterput controleert. Ik hoor niet wat ze zeggen, maar ik zie Jim zijn hoofd schudden. Dan neemt een van de bikers een geweer van zijn motorfiets en schiet Jim zonder pardon door het hoofd. Ik krimp ineen. Die goede oude Jim. Ik heb mijn leven aan hem te danken en hij is een echte vriend geworden. Dit is dus waar de wereld aan toe is.

De bikers verdwijnen, op één na, in de boerderij, waarschijnlijk op zoek naar proviand en gebruiksvoorwerpen. Na wat om zich heen te hebben gekeken, gaat ook de laatste van hen uiteindelijk naar binnen. Ze blijven er de ganse dag en nacht. Voor het eerst in een half jaar slaap ik buiten, al komt er van slapen niets in huis. Ik ben in shock door de gewelddadige dood van Jim en bovendien is het ’s nachts ijskoud.

De volgende ochtend vertrekken de moordenaars, bepakt en gezakt, met veel geraas. Voor alle zekerheid wacht ik nog een hele tijd alvorens ik weer naar de boerderij ga. Het verminkte gezicht van Jim zien, is geen pretje. Met veel moeite graaf ik een graf voor hem en blijf er een tijdje stil voor staan. Dan ga ik de boerderij binnen. Alle kamers liggen bezaaid met blikjes bier. Het vijftal heeft op een nacht meer gedronken dan wij in zes maanden. Gelukkig konden ze niet alles meepikken. Er is nog genoeg proviand om mee te nemen.

De bikers hebben tot mijn opluchting mijn tent en slaapzak laten liggen, maar ik vind mijn rugzak niet meer terug. Ik verken alle vertrekken van de boerderij en op zolder vind ik een grote backpack. En een geweer met een doosje munitie. Ik heb er in mijn leven nog nooit één vastgehad en heb maar een vaag idee van hoe het werkt, maar ik gris het toch maar mee. Ik ben plots gehaast, want vrees dat de bende terug zal komen om te komen ophalen wat ze de eerste keer niet konden dragen. Ik pak dus mijn boeltje, en ga weer op pad. Het is hier niet veilig genoeg meer. Al besef ik dat het dit nergens meer het geval zal zijn.

***

Ik besluit door het bos te trekken en de bestofte wegen voorlopig te mijden. Waar ga ik heen? Geen idee eigenlijk. Op zoek naar beschaving, wellicht. Maar bestaat die nog wel? Vol donkere gedachten en in rouw om de zinloze dood van Jim baan ik me een weg door de bomen. Windvlagen doen af en toe het stof van de bladeren waaien, en dan moet ik weer een zakdoek voor mijn mond houden. Zo loop ik enkele dagen zonder ook maar iemand tegen te komen. De enige wezens die ik zie zijn vogels, maar toch minder dan normaal, en insecten. Grote dieren zie ik nog niet. Enerzijds gelukkig misschien voor mijn eigen veiligheid, maar ik hou er stilaan ook rekening mee dat ik ooit dieren moet doden om te overleven. Een grimmige gedachte, want ik kan nauwelijks met een geweer overweg. Bovendien ben ik vegetariër. Nu ja, eigenlijk niet meer echt, want de conserven in de bunker van Jim lieten me weinig keus om toch maar vlees en vis te eten. Nood brak wet.

Na enkele dagen ronddolen zet ik op een avond zoals ondertussen gebruikelijk mijn tent op. Ik sprokkel wat hout om vuur te maken, iets waar ik steeds bedrevener in word. Vuur maken is altijd wel een risico. Het kan de aandacht trekken van ongure lieden. Maar in koude ravioli heb ik echt geen zin. Ik ben mijn nulsterrengerecht aan het opwarmen wanneer ik plots zacht geritsel in de struiken hoor. Ik grijp naar mijn geweer en spits mijn oren. Opnieuw geritsel, daar aan de linkerkant. Ik richt mijn wapen in de richting van het geluid. ‘Wie is daar?’, roep ik luid. Geen antwoord. Het geritsel valt stil. Een dier, of misschien gewoon de wind, denk ik.

Ik leg mijn geweer neer en roer wat in mijn ravioli. Dan hoor ik het opnieuw. En zie ik een kleine gestalte uit het struikgewas tevoorschijn komen en traag naderen. Ik pak opnieuw mijn geweer. Door de duisternis kan ik niet goed zien wie of wat het is. ‘Wie ben je?’, vraag ik. Ik probeer wat autoriteit in mijn stem te leggen. De gestalte blijft staan. Mijn ogen wennen wat aan het donker en ik tuur naar het wezen. Het lijkt wel een kind te zijn. Ik leg het wapen weer naast me. ‘Kom maar dichterbij. Ik zal je niets doen. Ben je alleen? Heb je honger?’. Het kind antwoordt niet en blijft staan. Ik neem de ondertussen opgewarmde ravioli van het vuur en giet het in een bord. Wanneer ik begin te eten komt het kind aarzelend dichterbij, maar blijft op een paar meter van het vuur opnieuw staan.

Nu kan ik het wat beter bekijken. Het blijkt een meisje te zijn van een jaar of twaalf. Ze ziet er vreselijk uit. Haar gezicht ziet zwart van het stof, haar lange haar steekt alle kanten uit, haar kleren stinken uren in de wind. Ik sta op en plaats mijn dampende bord aan de andere kant van het vuur. ‘Kom maar, als je honger hebt. Ik doe je niets’. Het meisje aarzelt nog even en stapt dan toch naar het vuur. Ze pakt het bord en begint als een bezetene te eten. Wanneer alles op is, likt ze met haar tong het bord schoon. ‘Wil je nog?’, vraag ik. Ze knikt gretig en ik warm nog een blik op. Ook de volgende gang verorbert ze in een oogwenk. Ze heeft duidelijk al een hele tijd niets meer gegeten. Ik zeg haar mijn naam en vraag hoe zij heet. ‘Alice’, piept ze bijna onhoorbaar. ‘Dag Alice’, zeg ik. ‘Wat is er met je gebeurd. Waarom ben je alleen?’.

Dan begint ze onbedaarlijk te wenen. Ze houdt maar niet op. Ik ga naast haar zitten en sla mijn arm om haar heen. Ze begraaft haar gezicht tegen mijn borst en blijft nog een hele tijd huilen. De geur die ze verspreidt is haast ondraaglijk. Dan stopt ze en richt zich weer op. En begint met trillende stem te vertellen. Ze had met haar vader maanden in een kelder doorgebracht, schuilend voor het stof. Haar moeder was jaren ervoor gestorven aan kanker. Toen het weer opklaarde, gingen ze weer op pad, want ze hadden geen voedsel meer.

Vijf dagen geleden onderhandelde haar vader in een dorpje met een boer voor wat eten. Zijzelf bleef uit veiligheid op een afstand aan de rand van het bos. Toen zag ze dat haar vader plots omsingeld werd door vier andere mannen met knuppels in hun handen. Ze maakten hem gewetenloos af. Alice vluchtte weg. Gelukkig hadden ze haar niet gezien. Sindsdien doolde ze rond in het bos, vruchteloos op zoek naar voedsel. Tot ze de geur van ravioli opsnoof. En nu zit ze dus hier. Ze begint weer te huilen. Ik druk haar tegen me aan, maar vind geen woorden om haar te troosten. Wat kan ik zeggen? Dat alles goed zal komen? Daar geloof ik zelf niet meer in.

‘Mag ik bij u blijven?’, vraagt ze plots. Ik weet dat ik geen andere keuze heb dan toe te stemmen, want haar achterlaten zou totaal onmenselijk zijn en haar dood betekenen. Maar ik moet dan wel twee monden vullen en mijn voorraad is al beperkt. ‘Het is goed’, antwoord ik en ze geeft me tot mijn verrassing een kus op mijn wang. Voor het eerst zie ik een glimlach op haar vuile, maar lieve gezichtje. ‘We kwamen onderweg iemand tegen die beweerde dat er zich op enkele dagen van waar we toen waren een nederzetting bevindt waar het veilig is. Hij was daar weggegaan om op zoek te gaan naar zijn vermiste vrouw, maar hij raadde ons aan daar naar toe te trekken. En dat deden we, tot…’.

Ze valt weer stil. ‘Weet je waar precies? In welke richting?’, vraag ik. ‘We moesten de rivier naar het westen volgen, maar ik weet niet welke rivier. Dat kamp zou goed bewaakt zijn en er zouden gezinnen met kinderen wonen, met genoeg eten voor iedereen’, vervolgt ze enthousiast. ‘Het lijkt wel het aards paradijs’, lach ik. Ik geloof niet veel van het verhaal, maar nu heb ik weer een doel. Ik neem mijn kaart uit mijn rugzak en probeer te achterhalen waar we zitten. Ik weet waar de boerderij van de arme Jim ligt op de kaart. Ik ben van daaruit naar het westen getrokken door het uitgestrekte bos. Na een beetje zoeken meen ik te weten waar we ongeveer zitten. En volgens de kaart is de rivier niet zo ver weg. Het is de enige rivier in de omtrek, dus het is zonder twijfel deze waarover Alice het heeft. Ik toon haar de blauwe lijn op de kaart en ze lacht opnieuw. ‘Je hoeft alleen maar voor mij te zorgen tot aan het kamp. Daar zal ik hopelijk een gezin vinden waar ik terecht kan’. Dat lijkt me inderdaad een goed idee.

***

Ik wijs naar de tent. ‘Het is tijd om te slapen. Ik heb wel maar één slaapzak, maar het is een grote. Als je niet bij mij in de slaapzak wilt, dan mag je natuurlijk gewoon in de tent slapen, maar het zal wel veel kouder zijn’. ‘Ik slaap wel in de tent’, antwoordt ze verlegen. ‘Geen probleem, maar aarzel niet om bij mij te kruipen als je het te koud krijgt’, antwoord ik. ‘Maar trek dan wel je stinkende kleren uit. Ik slaap ook altijd in mijn ondergoed. Anders wordt de slaapzak te smerig. En wees niet bang, ik zal je niets doen’.

Ik doof het vuur, ga de tent binnen en kleed me uit, op een T-shirt en onderbroek na. Dan kruip ik in mijn knusse slaapzak. Even later komt ook Alice de tent ingekropen. Ik vraag haar om de rits van de tent te sluiten. Ze gaat op de grond liggen en na enkele minuten hoor ik ze al ronken. Dat meisje moet uitgeput zijn van honger en verdriet. Ik voel een band met haar. We moeten beiden een gewelddadig verlies verwerken, al is dat van haar nog wel een stuk pijnlijker dan dat van mij, als je zulke dingen kunt vergelijken. Dan val ook ik in een droomloze slaap.

Plots word ik wakker van iets dat tegen me aan schuurde. Verschrikt richt ik me op. ‘Sorry!’, hoor ik een meisjesstem fluisteren. ‘Ik kreeg het koud’. ‘Oef, ik dacht dat het een slang of zo was’, antwoord ik en Alice moet giechelen. ‘Je hebt je vuile kleren toch uitgetrokken?’. ‘Ja hoor, maar ik heb mijn ondergoed aangehouden. Dat mocht toch?’. ‘Tuurlijk. Hopelijk bereiken we morgen de rivier om onze kleren en onszelf eens goed te wassen. Ik denk dat we allebei serieus stinken. Slaap nu maar’. Ik draai me om, met mijn rug naar haar toe. De slaapzak is groot, maar ook weer niet van die omvang dat we naast elkaar kunnen liggen zonder elkaar aan te raken. Ik voel de huid van haar benen tegen die van mij. Maar dit zorgt wel voor wat meer warmte. Ik doezel weer weg.

Wanneer ik ’s morgens wakker word, voel ik dat Alice zich tegen me aan heeft gevlijd, met haar borstjes tegen mijn rug en met haar armen om me heen. De vorige ochtenden was ik altijd met een zwaar gemoed ontwaakt, maar door deze intimiteit voel ik me voor het eerst sinds de dood van Jim wat positiever. Misschien is er toch nog hoop, en is liefde en geluk nog niet helemaal uit de wereld verdwenen. Opeens geloof ik oprecht in het bestaan van het veilige kamp. Voorzichtig duw ik de armen van Alice opzij en kruip ik uit de slaapzak. Dan kleed ik me vlug aan en verlaat de tent om voor een eenvoudig ontbijt te zorgen.

Na een tijdje hoor ik beweging in de tent en even later staat Alice naast me. Ze geeft me een zoen op de wang en zegt ‘goedemorgen’. In het daglicht kan ik haar nu voor het eerst eens wat beter bekijken. Ze ziet er nog steeds wild en vuil uit. Haar jeans zit vol scheuren en ziet zwart van het stof. Ze draagt een grote dikke trui waarin heel wat gaten zitten, en kleine takjes en stekels. Ze heeft schouderlang haar dat al in tijden niet meer gewassen is. Maar ik merk hier en daar dat ze blond is. Haar gezicht ziet er lief uit, maar zit vol met donkere vegen.

‘Goedemorgen, Alice!’, antwoord ik. ‘Drink je koffie? Iets anders heb ik niet, tenzij gewoon water’. Ze zegt dat ze het normaal gezien nooit drinkt, maar het nu toch wil proberen. Wanneer ze een slok neemt, trekt ze een vies gezicht, maar uiteindelijk drinkt ze haar kop leeg. Na opgeruimd en ingepakt te hebben, gaan we weer op pad. Alice vertelt op mijn vraag wat meer over zichzelf. Ze was net voor de ramp twaalf geworden. Broertjes of zusjes heeft ze niet. Ze haalt herinneringen op over haar dode moeder en vader. Erover praten doet haar duidelijk goed, al valt ze af en toe stil, overmand door verdriet. Ik vertel zelf ook over mijn leven thuis, over wat ik in de Verenigde Staten kwam doen en over Jim. En voor we het weten bereiken we de rivier.

Het is een brede, maar tamelijk snelstromende rivier, maar aan de oevers kabbelt het water wat rustiger. Ideaal voor een bad en om onze kleren te wassen. Ik speur nog even de omgeving af, maar er is niets of niemand te zien of te horen. ‘Ik heb gelukkig twee handdoeken. Hier is ook een stukje zeep en wat waspoeder. We zullen ons wel helemaal moeten uitkleden, maar wees niet bang, ik zal niet kijken. We wassen ons met onze rug naar elkaar toe. Blijf wel regelmatig voor en naast je kijken en roep onmiddellijk als je iets ziet’. Ik geef haar de spullen. Zelf leg ik mijn geweer op de oever, zodat ik er snel bij kan, mocht het nodig zijn.

Ik keer haar de rug toe en kleed me uit. Dan stap ik in het ijskoude water. Even later hoor ik een gilletje van Alice. Ook zij vindt het water niet bepaald warm. Ik was me grondig. Wat doet dit deugd. Achter me hoor ik Alice vrolijk spetteren. Het komt niet bij me op om naar haar te gluren. Ik blijf ongerust de omgeving in het oog houden. Maar gelukkig worden we niet gestoord door ongenode gasten. Ik reinig zo goed en kwaad als het kan mijn kleren. Dan klim ik de oever weer op, droog me af en wikkel de handdoek rond mijn middel. Mijn kleren wring ik zo goed mogelijk uit en spreid ze dan op de grond zodat ze kunnen drogen in de steeds feller schijnende zon. Ik ga languit op het gras liggen en laat me verwarmen door de zonnestralen.

Een tijdje later hoor ik Alice naast me komen liggen. ‘Hé, hé, dit deed deugd’, zegt ze vrolijk. Ik open mijn ogen en kijk naar haar. De handdoek is groot genoeg om zowel haar borstjes als haar middel te bedekken. ‘Je ziet er nu heel wat mooier uit’, zeg ik. Ze bloost wat. ‘Is het goed als we hier de ganse dag blijven? Het zal nog een hele tijd duren tot onze kleren droog zijn’. Alice vindt dit prima. Ze sluit haar ogen en doezelt weg. De stank die rond haar hing, is gelukkig helemaal verdwenen.

Terwijl ze slaapt, bekijk ik haar wat beter. Ze is inderdaad blond en haar haar ziet er prachtig uit nu het gewassen was. Onder de handdoek zie ik twee piepkleine heuveltjes opbollen. De handdoek reikt tot halverwege haar blanke slanke dijen. Op haar benen en armen zitten hier en daar nog rode striemen. Wat voor een ellendige tijd moet ze toch hebben doorgemaakt na de moord op haar vader, helemaal alleen in het donkere bos. Ik heb ook wel zin in een dutje, maar blijf waken. Ik ben nu niet alleen verantwoordelijk voor mijn eigen leven, maar ook voor dat van Alice. Even toch nog, tot we het veilige kamp bereiken.

Naar deel 2…

Wat vond je van dit verhaal?

Laat een beoordeling achter!

Gemiddelde beoordeling 4.5 / 5. Aantal stemmen: 14

Nog geen beoordeling. Geef als eerste een waardering!

Jammer dat je dit een slecht verhaal vond!

Help ons verbeteren!

Wat vond je er slecht aan?

2 gedachten aan “De Ramp – deel 1”

  1. Leuk verhaal, bepaalde spanning zonder seks, tot nu toe zou dir makkelijk verfilmd kunnen worden. Ben benieuwd naar deel twee

Reacties zijn gesloten.